• lie·fe·lijk
  • afgeleid van lief met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen liefelijk liefelijker liefelijkst
verbogen liefelijke liefelijkere liefelijkste
partitief liefelijks liefelijkers -

liefelijk

  1. schilderachtig, lieflijk, lief
    • Op vakantie kwamen we met de fiets in de liefelijkste dorpjes. 
    • De paardenfluisteraar had een liefelijke benadering van de paarden. 
89 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be