• lich·ter·laaie
enkelvoud meervoud
naamwoord lichterlaaie -
verkleinwoord - -

de lichterlaaiev / m (datief of genitief)

  1. (verouderd) gloeiende vlam, felle brand
      Wij zullen het vuur laten voortsmeulen; wij hebben nog maar den rook gezien, straks zal de vlam met lichterlaaie uitslaan.[3]
stellend
onverbogen lichterlaaie
verbogen -

lichterlaaie

  1. fel brandend, met uitslaande vlammen
     Zij kenden de aard van dat volk, en begrepen licht, dat er in dit smeulende vuur slechts een enkel zwavelstokje behoefde geworpen te worden om in lichterlaaie vlammen uit te barsten![4]
     Toen hij buitenkwam, zag hij het vuur: de grootste stal, die waarin de drie volbloeden stonden, brandde lichterlaaie.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. lichterlaaie op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron “Vogels van diverse pluimage.”, 4e druk (1892), A.W. Sijthoff, Leiden, p. 55
  4.   Weblink bron “Het leven en sterven van een hedendaags aristocraat.” (1985; origineel 1798), Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam, ISBN 9021405547, p. 60
  5.   Weblink bron “De zwaanridder.” (1984), Uitgeverij De Roerdomp, Brecht ? Antwerpen, ISBN 9063070721, p. 45