legateren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van legateren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | legateren | te legateren | ||||||||
toekomend | zullen legateren | te zullen legateren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gelegateerd | te hebben gelegateerd | ||||||||
toekomend | gelegateerd zullen hebben | gelegateerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
legaterend | gelegateerd | ev. legateer |
mv. verouderd legateert |
legatere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | legateer | legateert | legateert | legateert | legateert | legateren | legateren | legateren | |||
verleden (o.v.t.) | legateerde | legateerde | legateerde | legateerde | legateerde | legateerden | legateerden | legateerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal legateren | zult/zal legateren | zult/zal legateren | zult legateren | zal legateren | zullen legateren | zullen legateren | zullen legateren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou legateren | zou legateren | zou(dt) legateren | zoudt legateren | zou legateren | zouden legateren | zouden legateren | zouden legateren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gelegateerd | hebt gelegateerd | hebt/heeft gelegateerd | hebt gelegateerd | heeft gelegateerd | hebben gelegateerd | hebben gelegateerd | hebben gelegateerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gelegateerd | had gelegateerd | had gelegateerd | hadt gelegateerd | had gelegateerd | hadden gelegateerd | hadden gelegateerd | hadden gelegateerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelegateerd hebben | zal/zult gelegateerd hebben | zult/zal gelegateerd hebben | zult gelegateerd hebben | zal gelegateerd hebben | zullen gelegateerd hebben | zullen gelegateerd hebben | zullen gelegateerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelegateerd hebben | zou gelegateerd hebben | zou/zoudt gelegateerd hebben | zoudt gelegateerd hebben | zou gelegateerd hebben | zouden gelegateerd hebben | zouden gelegateerd hebben | zouden gelegateerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gelegateerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gelegateerd | er is gelegateerd | |||||||||
verleden | er werd gelegateerd | er was gelegateerd | |||||||||
toekomend | er zal gelegateerd worden | er zal gelegateerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gelegateerd worden | er zou gelegateerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gelegateerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelegateerd worden | gelegateerd te worden | ||||||||
toekomend | gelegateerd zullen worden | gelegateerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gelegateerd zijn | gelegateerd te zijn | ||||||||
toekomend | gelegateerd zullen zijn | gelegateerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gelegateerd | wordt gelegateerd | wordt gelegateerd | wordt gelegateerd | wordt gelegateerd | worden gelegateerd | worden gelegateerd | worden gelegateerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gelegateerd | werd gelegateerd | werd gelegateerd | werdt gelegateerd | werd gelegateerd | werden gelegateerd | werden gelegateerd | werden gelegateerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelegateerd worden | zult gelegateerd worden | zult gelegateerd worden | zult gelegateerd worden | zal gelegateerd worden | zullen gelegateerd worden | zullen gelegateerd worden | zullen gelegateerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelegateerd worden | zou gelegateerd worden | zou/zoudt gelegateerd worden | zoudt gelegateerd worden | zou gelegateerd worden | zouden gelegateerd worden | zouden gelegateerd worden | zouden gelegateerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gelegateerd | bent gelegateerd | bent/is gelegateerd | zijt gelegateerd | is gelegateerd | zijn gelegateerd | zijn gelegateerd | zijn gelegateerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gelegateerd | was gelegateerd | was gelegateerd | waart gelegateerd | was gelegateerd | waren gelegateerd | waren gelegateerd | waren gelegateerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelegateerd zijn | zult gelegateerd zijn | zult gelegateerd zijn | zult gelegateerd zijn | zal gelegateerd zijn | zullen gelegateerd zijn | zullen gelegateerd zijn | zullen gelegateerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelegateerd zijn | zou gelegateerd zijn | zou/zoudt gelegateerd zijn | zoudt gelegateerd zijn | zou gelegateerd zijn | zouden gelegateerd zijn | zouden gelegateerd zijn | zouden gelegateerd zijn |