• la·te·raal
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ter zijde’ voor het eerst aangetroffen in 1777 [1]
  • afgeleid van het Franse lateral of het Latijnse 'latus' (zijde, kant) met het achtervoegsel -aal [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen lateraal lateraler lateraalst
verbogen laterale lateralere lateraalste
partitief lateraals lateralers -

lateraal

  1. (medisch) aan de zijkant (buitenkant)
  2. (taalkunde) (van klanken) waarvan bij de vorming de lucht langs beide zijden van de tong passeert
86 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[3]