• uni·la·te·raal
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘eenzijdig’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van lateraal met het voorvoegsel uni-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen unilateraal unilateraler unilateraalst
verbogen unilaterale unilateralere unilateraalste
partitief unilateraals unilateralers -

unilateraal

  1. (medisch) éénzijdig
    • Bij geïsoleerde unilaterale verlamming kan volstaan worden met een röntgenfoto van hoofd en borstkas, bloedonderzoek en onderzoek naar diabetes. 
  2. zonder op toe- of instemming van andere partijen wachten
    • Zij kondigden een unilaterale wapenstilstand aan. 
78 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]