• lé·to
  • Afgeleid van het Proto-Slavische *lěto

léto o

  1. (meteorologie) zomer; jaargetijde tussen lente en herfst
    «Strávila léto u kamarádky.»
    Zij verbleef de zomer bij een vriendin.
  2. (meestal in meervoud) (eenheid)(tijdrekening) jaar, jaren; de duur van een omloop van de aarde om de zon van circa 365 dagen
    «Před dvěma lety se oženil.»
    Twee jaar geleden is hij getrouwd.
  3. (plantkunde) groeiring, jaarring; ringen die zichtbaar zijn op een dwarsdoorsnede van een boom die in één jaar gevormd zijn
  1. rok monbezield
  2. letokruh monbezield
  1. roční období o