kwijtschelden/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van kwijtschelden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kwijtschelden | kwijt te schelden | ||||||||
toekomend | zullen kwijtschelden kwijt zullen schelden |
te zullen kwijtschelden kwijt te zullen schelden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben kwijtgescholden | te hebben kwijtgescholden | ||||||||
toekomend | kwijtgescholden zullen hebben | kwijtgescholden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
kwijtscheldend | kwijtgescholden | ev. scheld kwijt |
mv. verouderd scheldt kwijt |
schelde kwijt (bijzin) kwijtschelde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | scheld kwijt | scheldt kwijt | scheldt kwijt | scheldt kwijt | scheldt kwijt | schelden kwijt | schelden kwijt | schelden kwijt | |||
verleden (o.v.t.) | schold kwijt | schold kwijt | schold kwijt | scholdt kwijt | schold kwijt | scholden kwijt | scholden kwijt | scholden kwijt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kwijtschelden | zult/zal kwijtschelden | zult/zal kwijtschelden | zult kwijtschelden | zal kwijtschelden | zullen kwijtschelden | zullen kwijtschelden | zullen kwijtschelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kwijtschelden | zou kwijtschelden | zou(dt) kwijtschelden | zoudt kwijtschelden | zou kwijtschelden | zouden kwijtschelden | zouden kwijtschelden | zouden kwijtschelden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | kwijtscheld | kwijtscheldt | kwijtscheldt | kwijtscheldt | kwijtscheldt | kwijtschelden | kwijtschelden | kwijtschelden | |||
verleden (o.v.t.) | kwijtschold | kwijtschold | kwijtschold | kwijtscholdt | kwijtschold | kwijtscholden | kwijtscholden | kwijtscholden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kwijtschelden kwijt zal schelden |
zult/zal kwijtschelden kwijt zult/zal schelden |
zult/zal kwijtschelden kwijt zult/zal schelden |
zult kwijtschelden kwijt zult schelden |
zal kwijtschelden kwijt zal schelden |
zullen kwijtschelden kwijt zullen schelden |
zullen kwijtschelden kwijt zullen schelden |
zullen kwijtschelden kwijt zullen schelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kwijtschelden kwijt zou schelden |
zou kwijtschelden kwijt zou schelden |
zou(dt) kwijtschelden kwijt zou(dt) schelden |
zoudt kwijtschelden kwijt zoudt schelden |
zou kwijtschelden kwijt zou schelden |
zouden kwijtschelden kwijt zouden schelden |
zouden kwijtschelden kwijt zouden schelden |
zouden kwijtschelden kwijt zouden schelden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb kwijtgescholden | hebt kwijtgescholden | hebt/heeft kwijtgescholden | hebt kwijtgescholden | heeft kwijtgescholden | hebben kwijtgescholden | hebben kwijtgescholden | hebben kwijtgescholden | |||
verleden (v.v.t.) | had kwijtgescholden | had kwijtgescholden | had kwijtgescholden | hadt kwijtgescholden | had kwijtgescholden | hadden kwijtgescholden | hadden kwijtgescholden | hadden kwijtgescholden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal kwijtgescholden hebben | zal/zult kwijtgescholden hebben | zult/zal kwijtgescholden hebben | zult kwijtgescholden hebben | zal kwijtgescholden hebben | zullen kwijtgescholden hebben | zullen kwijtgescholden hebben | zullen kwijtgescholden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou kwijtgescholden hebben | zou kwijtgescholden hebben | zou/zoudt kwijtgescholden hebben | zoudt kwijtgescholden hebben | zou kwijtgescholden hebben | zouden kwijtgescholden hebben | zouden kwijtgescholden hebben | zouden kwijtgescholden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm kwijtgescholden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt kwijtgescholden | er is kwijtgescholden | |||||||||
verleden | er werd kwijtgescholden | er was kwijtgescholden | |||||||||
toekomend | er zal kwijtgescholden worden | er zal kwijtgescholden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou kwijtgescholden worden | er zou kwijtgescholden zijn | |||||||||
lijdende vorm kwijtgescholden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kwijtgescholden worden | kwijtgescholden te worden | ||||||||
toekomend | kwijtgescholden zullen worden | kwijtgescholden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | kwijtgescholden zijn | kwijtgescholden te zijn | ||||||||
toekomend | kwijtgescholden zullen zijn | kwijtgescholden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word kwijtgescholden | wordt kwijtgescholden | wordt kwijtgescholden | wordt kwijtgescholden | wordt kwijtgescholden | worden kwijtgescholden | worden kwijtgescholden | worden kwijtgescholden | |||
verleden (o.v.t.) | werd kwijtgescholden | werd kwijtgescholden | werd kwijtgescholden | werdt kwijtgescholden | werd kwijtgescholden | werden kwijtgescholden | werden kwijtgescholden | werden kwijtgescholden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kwijtgescholden worden | zult kwijtgescholden worden | zult kwijtgescholden worden | zult kwijtgescholden worden | zal kwijtgescholden worden | zullen kwijtgescholden worden | zullen kwijtgescholden worden | zullen kwijtgescholden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kwijtgescholden worden | zou kwijtgescholden worden | zou/zoudt kwijtgescholden worden | zoudt kwijtgescholden worden | zou kwijtgescholden worden | zouden kwijtgescholden worden | zouden kwijtgescholden worden | zouden kwijtgescholden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben kwijtgescholden | bent kwijtgescholden | bent/is kwijtgescholden | zijt kwijtgescholden | is kwijtgescholden | zijn kwijtgescholden | zijn kwijtgescholden | zijn kwijtgescholden | |||
verleden (v.v.t.) | was kwijtgescholden | was kwijtgescholden | was kwijtgescholden | waart kwijtgescholden | was kwijtgescholden | waren kwijtgescholden | waren kwijtgescholden | waren kwijtgescholden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal kwijtgescholden zijn | zult kwijtgescholden zijn | zult kwijtgescholden zijn | zult kwijtgescholden zijn | zal kwijtgescholden zijn | zullen kwijtgescholden zijn | zullen kwijtgescholden zijn | zullen kwijtgescholden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou kwijtgescholden zijn | zou kwijtgescholden zijn | zou/zoudt kwijtgescholden zijn | zoudt kwijtgescholden zijn | zou kwijtgescholden zijn | zouden kwijtgescholden zijn | zouden kwijtgescholden zijn | zouden kwijtgescholden zijn | |||
pseudo-passieve vorm kwijtgescholden krijgen | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | kwijtgescholden krijgen | kwijtgescholden te krijgen | ||||||||
toekomend | kwijtgescholden zullen krijgen | kwijtgescholden te zullen krijgen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | kwijtgescholden gekregen hebben | kwijtgescholden gekregen te hebben | ||||||||
toekomend | kwijtgescholden gekregen zullen hebben | kwijtgescholden gekregen te zullen hebben | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | krijg kwijtgescholden | krijgt kwijtgescholden | krijgt kwijtgescholden | krijgt kwijtgescholden | krijgt kwijtgescholden | krijgen kwijtgescholden | krijgen kwijtgescholden | krijgen kwijtgescholden | |||
verleden (o.v.t.) | kreeg kwijtgescholden | kreeg kwijtgescholden | kreeg kwijtgescholden | kreegt kwijtgescholden | kreeg kwijtgescholden | kregen kwijtgescholden | kregen kwijtgescholden | kregen kwijtgescholden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kwijtgescholden krijgen | zult kwijtgescholden krijgen | zult kwijtgescholden krijgen | zult kwijtgescholden krijgen | zal kwijtgescholden krijgen | zullen kwijtgescholden krijgen | zullen kwijtgescholden krijgen | zullen kwijtgescholden krijgen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kwijtgescholden krijgen | zou kwijtgescholden krijgen | zou(dt) kwijtgescholden krijgen | zoudt kwijtgescholden krijgen | zou kwijtgescholden krijgen | zouden kwijtgescholden krijgen | zouden kwijtgescholden krijgen | zouden kwijtgescholden krijgen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | heb kwijtgescholden gekregen | hebt kwijtgescholden gekregen | hebt/heeft kwijtgescholden gekregen | hebt kwijtgescholden gekregen | heeft kwijtgescholden gekregen | hebben kwijtgescholden gekregen | hebben kwijtgescholden gekregen | hebben kwijtgescholden gekregen | |||
verleden (o.v.t.) | had kwijtgescholden gekregen | had kwijtgescholden gekregen | had kwijtgescholden gekregen | hadt kwijtgescholden gekregen | had kwijtgescholden gekregen | hadden kwijtgescholden gekregen | hadden kwijtgescholden gekregen | hadden kwijtgescholden gekregen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal kwijtgescholden gekregen hebben | zult kwijtgescholden gekregen hebben | zult kwijtgescholden gekregen hebben | zult kwijtgescholden gekregen hebben | zal kwijtgescholden gekregen hebben | zullen kwijtgescholden gekregen hebben | zullen kwijtgescholden gekregen hebben | zullen kwijtgescholden gekregen hebben | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou kwijtgescholden gekregen hebben | zou kwijtgescholden gekregen hebben | zou(dt) kwijtgescholden gekregen hebben | zoudt kwijtgescholden gekregen hebben | zou kwijtgescholden gekregen hebben | zouden kwijtgescholden gekregen hebben | zouden kwijtgescholden gekregen hebben | zouden kwijtgescholden gekregen hebben |