• knots
  • In de betekenis van ‘zware stok’ voor het eerst aangetroffen in 1567.[1]
  • Uit Vroegnieuwnederlands knodse, knudse, een onder invloed van knodde ‘knoop, knobbel; knots’ nevenvorm van kodse ‘knuppel’, uit Middelnederlands cudse, codse, met intensieve s afgeleid van codde ‘testikel; knots’, waaruit Ndl. kodde.[2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen knots knotser knotst
verbogen knotse knotsere knotste
partitief knots knotsers -

knots

  1. idioot, gek
enkelvoud meervoud
naamwoord knots knotsen
verkleinwoord knotsje knotsjes

de knotsv / m

  1. een stok met een dikker uiteinde
    • De boze holbewoner sloeg met zijn knots op de rots. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


knots mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knot