Een kneuter, Carduelis cannabina
  • kneu·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord kneuter kneuters
verkleinwoord kneutertje kneutertjes

de kneuterm

  1. (zangvogels) bepaald soort vinkachtige, Carduelis cannabina  
  2. kind dat laat merken dat het ontevreden is
  3. plaats waar iets is gevouwen of gevouwen is geweest
   1. zie: kneu   
vervoeging van
kneuteren

kneuter

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kneuteren
    • Ik kneuter. 
  2. gebiedende wijs van kneuteren
    • Kneuter! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kneuteren
    • Kneuter je? 
86 % van de Nederlanders;
60 % van de Vlamingen.[6]