brommen
- brom·men
- In de betekenis van ‘laag en dof geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
brommen |
bromde |
gebromd |
zwak -d | volledig |
brommen
- inergatief een laag rommelend geluid voortbrengen
- Er werd als antwoord wat gebromd, maar duidelijkheid kwam er niet.
- boos, bestraffend of ontevreden praten
- De leraar bromde tegen zijn luie leerlingen.
- ▸ Toen ik bij de barman naar de wificode informeerde, bromde hij dat het internet al een week niet werkte.[2]
- ergatief op een bromfiets ergens heen gaan
- Ik ben wel eens naar Giessendam gebromd.
- inergatief op een bromfiets rijden
- Hij had heel wat gebromd voordat hij zijn motorrijbewijs ging halen.
- Het woord brommen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "brommen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "brommen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be