• brom·men
  • In de betekenis van ‘laag en dof geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brommen
bromde
gebromd
zwak -d volledig

brommen

  1. inergatief een laag rommelend geluid voortbrengen
    • Er werd als antwoord wat gebromd, maar duidelijkheid kwam er niet. 
  2. boos, bestraffend of ontevreden praten
    • De leraar bromde tegen zijn luie leerlingen. 
     Toen ik bij de barman naar de wificode informeerde, bromde hij dat het internet al een week niet werkte.[2]
  3. ergatief op een bromfiets ergens heen gaan
    • Ik ben wel eens naar Giessendam gebromd. 
  4. inergatief op een bromfiets rijden
    • Hij had heel wat gebromd voordat hij zijn motorrijbewijs ging halen. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]