bromfiets
- brom·fiets
- Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘fiets met motor’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
- samenstelling van brom ww en fiets
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bromfiets | bromfietsen |
verkleinwoord | bromfietsje | bromfietsjes |
- (verkeer) lichte motorfiets met een cilinderinhoud van maximaal 50 cc
- Mijn glazenwasser vertelt me dat hij gelovig is. Hij zegt: „Ik had twee bromfietsen, die zijn binnen een week allebei gestolen. Maar ja, de een had iets met de remmen en de andere lekte benzine. Dan moet er toch iemand daarboven zijn die zegt, laat een ander maar een ongeluk krijgen. Snap je wat ik bedoel?”[2]
1.
- Het woord bromfiets staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bromfiets" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bromfiets" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Rob Janssen NRC 1 februari 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be