• brom·vo·gel
enkelvoud meervoud
naamwoord bromvogel bromvogels
verkleinwoord bromvogeltje bromvogeltjes

de bromvogelm

  1. (gierzwaluwachtigen) (Suriname): benaming voor vogels uit de familie Kolibries, Trochilidae  
      De zwarte Trochilus of Brom-vogel is de kleinste van allen, zynde niet dikker dan de top van een mans vinger, en van den kop af tot aen het einde van den staert niet meer dan anderhalven duim lang. De bek is zwart en regt, uitgezonderd aen de punt, daer hy een kleine kromte heeft. Deszelfs lengte is van omtrent zes liniën, en zyne dikte, gelyk die van een gewone naeld. De groote wiek en staert vederen zyn git zwart, maer die, welke de rest van het lichaem dekken, hebben een groenachtig bruine couleur, met een rooden weerschyn, die onvergelyklyk glanzig is.[1]
  2. (neushoornvogelachtigen) (Zuid-Afrika): bepaald soort vogel, Bucorvus leadbeateri   uit het geslacht hoornraven
    «485. Bucorvus Abyssinicus (Gm.) [...] B. Leadbeateri [...] Brom-vogel of colonists. [...] They get their name form the droning cry they utter.»[2]
    De bromvogel van de kolonisten. [...] Zij kregen hun naam van het brommende geluid dat zij voortbrengen.
  1.   Weblink bron
    Bancroft, Edward
    “Beschryving van Guiana, en een bericht van de rivieren en plantagien Berbice, Essequebe en Demerary. In brieven.” (1794)
  2.   Weblink bron “The Birds of South Africa” (1867)