• ko·li·brie
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘kolibrie-achtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1705 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kolibrie kolibries
verkleinwoord kolibrietje kolibrietjes

de kolibriem

  1. (gierzwaluwachtigen) een zeer klein vogeltje met een zeer snelle vleugelslag van de familie Trochilidae uit de orde der grootvleugeligen
97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]