Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kreuk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kreuk kreuken
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de kreukv / m

  1. (ongewenste) vouw, kreukel
Afgeleide begrippen

Werkwoord

vervoeging van
kreuken

kreuk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreuken
    • Ik kreuk. 
  2. gebiedende wijs van kreuken
    • Kreuk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kreuken
    • Kreuk je? 

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen