• klucht
  • In de betekenis van ‘kort grappig toneelstuk’ voor het eerst aangetroffen in 1528 [1]
  • Komt uit een Zuidoost-Nederlands dialect waar het koppel, troep of kudde betekent. Dit woord is vermoedelijk afgeleid van het 16e-eeuwse kluft, wat menigte betekent. Volgens anderen is het woord ‘klucht’ verwant met ‘klieven’ en betekent het: ‘stuk’).
enkelvoud meervoud
naamwoord klucht kluchten
verkleinwoord kluchtje kluchtjes

de kluchtv / m

  1. (letterkunde) meestal kort toneelstuk waarvan de plot komisch is
    • "De klucht van de koe" is geschreven door Bredero. 
     Wanneer de geschiedenis zich herhaalt is dat of in de vorm van een tragedie of in de vorm van een klucht.[2]
  2. lachwekkend voorval
    • Mannen, wat hadden wij op Sinterklaas-avond een pret! het was een klucht, om te zien, hoe bang mijne jongens waren, ha![3] 
  3. (pejoratief) schijnvertoning, schertsvertoning
    • “Wat een klucht”: nieuwe enkelbanden hebben minstens 3,5 jaar vertraging [4] 
  4. (biologie) een groep samenlevende dieren zoals een troep vogels, met name een ouderpaar met broedsel
    • Een klucht patrijzen had zich daar gevestigd. 
94 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]
  1. "klucht" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “Kop in het zand” (2015), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044628142
  3. “De Joodsche wandelaar. Een weekblad tot nut van ’t algemeen” (pagina 9-10), 1792
  4. Het Laatste Nieuws, 24 november 2017
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be