klokje
- klok·je
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klokje | klokjes |
verkleinwoord | - | - |
het klokje o dim. tant.
- (plantkunde) grote variëteit aan planten met klokvormige bloemen
- (bloemplanten) een geslacht Campanula van ongeveer 300 soorten planten uit de klokjesfamilie (Campanulaceae )
- horloge
- [2] akkerklokje, bergklokje, breed klokje, dalmatiëklokje, grasklokje, karpatenklokje, kluwenklokje, kruipklokje, mariëtteklokje, piramideklokje, prachtklokje, rapunzelklokje, ruig klokje, weideklokje
- [2] geluksklokje, gewoon sneeuwklokje, groot sneeuwklokje, groot spiegelklokje, Kaukasisch sneeuwklokje, klein spiegelklokje, klimopklokje, lenteklokje, linnaeusklokje, narcisklokje, sneeuwklokje, spiegelklokje, zomerklokje
- klokjesfamilie, klokjesgentiaan
- donkere klokjeszandbij, gewone klokjeszandbij, grote klokjesbij, kleine klokjesbij, klokjesachtig, klokjesbij, klokjesbijen, klokjesbloem, klokjesboorvlieg, klokjesdikpoot, klokjesdwergspanner, klokjesglansbij, klokjesgroefbij, klokjeskruid, klokjeswants, klokjeswinde, klokjeszandbij, zuidelijke klokjesbij, zwarte klokjeswants
1.
het klokje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord klok
- Het woord klokje staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klokje" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ klokje op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be