klerikaal
- kle·ri·kaal
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘geestelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van het Latijnse 'clericus' of clerus met het achtervoegsel -aal [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klerikaal | klerikalen |
verkleinwoord | klerikaaltje | klerikaaltjes |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
de klerikaal m
- iemand die de invloed van de geestelijkheid (clerus) in de maatschappij wil bevorderen
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | klerikaal | klerikaler | klerikaalst |
verbogen | klerikale | klerikalere | klerikaalste |
partitief | klerikaals | klerikalers | - |
klerikaal
- de geestelijke stand betreffend
- de invloed van de geestelijkheid op het staatkundige voorstaand
- binnenkerkelijk, buitenkerkelijk, hoogkerkelijk, interkerkelijk, kerk, kerkelijkheid, laagkerkelijk, randkerkelijk
- Het woord klerikaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "klerikaal" herkend door:
50 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "klerikaal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ klerikaal op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be