• cle·rus
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘geestelijkheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1569 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord clerus -
verkleinwoord

de clerusm

  1. de leiders van een kerkgenootschap
    • De clerus had het recht te oordelen over leven en dood. 
55 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]