Een kleermaker aan het werk in 1981

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kleer·ma·ker
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kleermaker kleermakers
verkleinwoord kleermakertje kleermakertjes

Zelfstandig naamwoord

de kleermakerm

  1. (beroep) iemand wiens beroep bestaat uit het maken van kleding
Synoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen