kits
- kits
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘type zeilschip’ aangetroffen vanaf 1572 [1]
- [zelfstandig naamwoord] van Engels ketch
- [bijvoeglijk naamwoord] als deel van Jiddisch alles gites van Duits alles Gute "alles goed"[2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kits | kitsen |
verkleinwoord | kitsje | kitsjes |
- (scheepvaart) een zeiljacht met twee langsgetuigde masten, waarbij de achterste ruim voor de positie van het roer is geplaatst
- De achterste mast van een kits is korter dan de grote mast.
kits
- (spreektaal) in orde, goed, prettig
1. een zeiljacht met twee langsgetuigde masten
de kits mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kit
vervoeging van |
---|
kitsen |
kits
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kitsen
- Ik kits.
- gebiedende wijs van kitsen
- Kits!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kitsen
- Kits je?
- Het woord kits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kits" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "kits" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Endt, E. & L. FrerichsBargoens woordenboek 20e druk (2011) Bert Bakker, Amsterdam; ISBN 9789035136526; p. 63
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
kits