• ker·sen·pit
enkelvoud meervoud
naamwoord kersenpit kersenpitten
verkleinwoord kersenpitje kersenpitjes

de kersenpitv / m

  1. de harde pit van een kers
    • Zijn dochtertje zat net als de mijne in de kruipfase constateerde hij terwijl ze alletwee over het gras krioelden.„Die van ons heeft laatst een kersenpit in haar neusje gestopt.” Ik kon daar, behalve dat ze een keer kattenbrokjes had gegeten, niets tegenover stellen, waarna het hele drama van het kersenpitje me tot in het kleinste detail werd beschreven. Ik knikte en knikte tot ik niet meer knikken kon en vertelde toen hij eindelijk stil was dat ik bij het verschonen had ontdekt dat de ontlasting van baby’s zoveel op de babyvoeding uit potjes lijkt dat je die gemakkelijk kan recyclen. Het was niet bedoeld als goed gesprek, maar zo werd het wel ervaren. Met mij is het tegenwoordig gemakkelijk praatjes maken, de lat heeft nog nooit zo laag gelegen. [3] 
  2. (figuurlijk) het hoofd van een mens
    • Hij tikt even tegen zijn kersenpit. 
98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]