• kam·pi·oen
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘de beste in een sport, voorvechter’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1340 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kampioen kampioenen
verkleinwoord kampioentje kampioentjes

de kampioenm

  1. (sport) de winnaar van een kampioenschap
    • Wij zijn de kampioenen! 
  2. voorvechter
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]