• ka·draai·er
enkelvoud meervoud
naamwoord kadraaier kadraaiers
verkleinwoord - -

de kadraaierm

  1. (scheepvaart) bootje van waaruit artikelen aan opvarenden van zeeschepen verkocht kunnen worden
    • Zij verdwenen met een kadraaier van de Azoren. [4]
  2. (beroep) iemand die vanuit een bootje allerlei artikelen aan opvarenden van zeeschepen verkoopt
    • De eerste Javaan die Anna van dichtbij aanschouwde was een kadraaier die met een bootje langszij kwam en pisangs te koop aanbood. [5]
  3. (figuurlijk) (pejoratief) matroos die zonder toestemming aan wal gaat om zich te vermaken
  4. (figuurlijk) (militair) (schertsend) officier van administratie bij de marine of luitenant bij het leger
    • Zoo o.a. snoefde hij wel eens ovei- zijn kennis van de Fransche taal en hij gaf nogal af op de andere talen. Booze tongen beweerden, dat hij van die andere talen dan ook bitter weinig wist, en een kapitein, — Sibbema was nog maar een jeugdige kadraaier — van zijn wapen wilde hem daarom eens beetnemen, door in zijn bijzijn een Engelsch werk zeer op te hemelen. [6]