Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·draai·ers
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de kadraaiersmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kadraaier
    • Het was niet vol in de gelagkamer, een paar kadraaiers maar, die slaperig over de tapkast hingen en niet bewogen, alleen maar gebaren maakten met slappe handen, zonder de ellebogen van tafel te doen. [1]

Gangbaarheid

Verwijzingen