kadraaiers
- Geluid: kadraaiers (hulp, bestand)
- IPA: / ˈkadrajərs / (3 lettergrepen)
- ka·draai·ers
- kadraaier met uitgang -s
de kadraaiers mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord kadraaier
- Het was niet vol in de gelagkamer, een paar kadraaiers maar, die slaperig over de tapkast hingen en niet bewogen, alleen maar gebaren maakten met slappe handen, zonder de ellebogen van tafel te doen. [1]
- Het woord 'kadraaiers' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Hartog, J. deHollands glorie. (1940) N.V. Uitgevers-maatschappij ‘Elsevier’, Amsterdam; p. 246; geraadpleegd 2019-01-09