• jool
  • In de betekenis van ‘pret, feest’ voor het eerst aangetroffen in 1852 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord jool jolen
verkleinwoord - -

de joolm [3]

  1. pret, feest [4]
vervoeging van
jolen

jool

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jolen
    • Ik jool. 
  2. gebiedende wijs van jolen
    • Jool! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jolen
    • Jool je? 
46 % van de Nederlanders;
20 % van de Vlamingen.[5]


  • jool

jool

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag
  2. (feest) joelfeest; Germaans feest, gevierd in de dagen rond de winterzonnewende
  1. Christfest, juulfeest, juultyd, kaarst, käärstmissen, karsemes, karst, kärst, karsttied, kas, kasfees, kast, kastdaegen, kastfeest, kastmis, kerst, kìrst,kìrsttied, midwinter, mirreweenter, Wiehnacht, Wiehnachten, Wiehnachtstied, wienachten, wienachtstied
  2. Juulfest, midwinter


  • jool

jool

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag
  2. (feest) joelfeest; Germaans feest, gevierd in de dagen rond de winterzonnewende
  1. kas, kasfees, mirreweenter