jolig
- jo·lig
- In de betekenis van ‘vol vrolijkheid’ voor het eerst aangetroffen in 1784 [1]
- afgeleid van jool (stam van het werkwoord jolen) met het achtervoegsel -ig [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | jolig | joliger | joligst |
verbogen | jolige | joligere | joligste |
partitief | joligs | joligers | - |
jolig [3]
- Het woord jolig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jolig" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "jolig" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ jolig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be