jengelen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van jengelen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		jengelen			te jengelen
	toekomend		zullen jengelen			te zullen jengelen
voltooid	tegenwoordig		hebben gejengeld			te hebben gejengeld
	toekomend		gejengeld zullen hebben			gejengeld te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	jengelend		gejengeld			ev. jengel	mv. verouderd jengelt	jengele
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	jengel	jengelt	jengelt	jengelt	jengelt	jengelen	jengelen	jengelen
verleden (o.v.t.)	jengelde	jengelde	jengelde	jengelde	jengelde	jengelden	jengelden	jengelden
toekomend (o.t.t.t.)	zal jengelen	zult/zal jengelen	zult/zal jengelen	zult jengelen	zal jengelen	zullen jengelen	zullen jengelen	zullen jengelen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou jengelen	zou jengelen	zou(dt) jengelen	zoudt jengelen	zou jengelen	zouden jengelen	zouden jengelen	zouden jengelen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gejengeld	hebt gejengeld	hebt/heeft gejengeld	hebt gejengeld	heeft gejengeld	hebben gejengeld	hebben gejengeld	hebben gejengeld
verleden (v.v.t.)	had gejengeld	had gejengeld	had gejengeld	hadt gejengeld	had gejengeld	hadden gejengeld	hadden gejengeld	hadden gejengeld
toekomend (v.t.t.t.)	zal gejengeld hebben	zal/zult gejengeld hebben	zult/zal gejengeld hebben	zult gejengeld hebben	zal gejengeld hebben	zullen gejengeld hebben	zullen gejengeld hebben	zullen gejengeld hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gejengeld hebben	zou gejengeld hebben	zou/zoudt gejengeld hebben	zoudt gejengeld hebben	zou gejengeld hebben	zouden gejengeld hebben	zouden gejengeld hebben	zouden gejengeld hebben