janken/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van janken
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		janken			te janken
	toekomend		zullen janken			te zullen janken
voltooid	tegenwoordig		hebben gejankt			te hebben gejankt
	toekomend		gejankt zullen hebben			gejankt te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	jankend		gejankt			ev. jank	mv. verouderd jankt	janke
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	jank	jankt	jankt	jankt	jankt	janken	janken	janken
verleden (o.v.t.)	jankte	jankte	jankte	jankte	jankte	jankten	jankten	jankten
toekomend (o.t.t.t.)	zal janken	zult/zal janken	zult/zal janken	zult janken	zal janken	zullen janken	zullen janken	zullen janken
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou janken	zou janken	zou(dt) janken	zoudt janken	zou janken	zouden janken	zouden janken	zouden janken
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gejankt	hebt gejankt	hebt/heeft gejankt	hebt gejankt	heeft gejankt	hebben gejankt	hebben gejankt	hebben gejankt
verleden (v.v.t.)	had gejankt	had gejankt	had gejankt	hadt gejankt	had gejankt	hadden gejankt	hadden gejankt	hadden gejankt
toekomend (v.t.t.t.)	zal gejankt hebben	zal/zult gejankt hebben	zult/zal gejankt hebben	zult gejankt hebben	zal gejankt hebben	zullen gejankt hebben	zullen gejankt hebben	zullen gejankt hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gejankt hebben	zou gejankt hebben	zou/zoudt gejankt hebben	zoudt gejankt hebben	zou gejankt hebben	zouden gejankt hebben	zouden gejankt hebben	zouden gejankt hebben