invallen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van invallen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		invallen			in te vallen
	toekomend		zullen invallen in zullen vallen			te zullen invallen in te zullen vallen
voltooid	tegenwoordig		zijn ingevallen			te zijn ingevallen
	toekomend		ingevallen zullen zijn			ingevallen te zullen zijn
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	invallend		ingevallen			ev. val in	mv. verouderd valt in	valle in (bijzin) invalle
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	val in	valt in	valt in	valt in	valt in	vallen in	vallen in	vallen in
verleden (o.v.t.)	viel in	viel in	viel in	vielt in	viel in	vielen in	vielen in	vielen in
toekomend (o.t.t.t.)	zal invallen	zult/zal invallen	zult/zal invallen	zult invallen	zal invallen	zullen invallen	zullen invallen	zullen invallen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou invallen	zou invallen	zou(dt) invallen	zoudt invallen	zou invallen	zouden invallen	zouden invallen	zouden invallen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inval	invalt	invalt	invalt	invalt	invallen	invallen	invallen
verleden (o.v.t.)	inviel	inviel	inviel	invielt	inviel	invielen	invielen	invielen
toekomend (o.t.t.t.)	zal invallen in zal vallen	zult/zal invallen in zult/zal vallen	zult/zal invallen in zult/zal vallen	zult invallen in zult vallen	zal invallen in zal vallen	zullen invallen in zullen vallen	zullen invallen in zullen vallen	zullen invallen in zullen vallen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou invallen in zou vallen	zou invallen in zou vallen	zou(dt) invallen in zou(dt) vallen	zoudt invallen in zoudt vallen	zou invallen in zou vallen	zouden invallen in zouden vallen	zouden invallen in zouden vallen	zouden invallen in zouden vallen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben ingevallen	bent ingevallen	bent/is ingevallen	zijt ingevallen	is ingevallen	zijn ingevallen	zijn ingevallen	zijn ingevallen
verleden (v.v.t.)	was ingevallen	was ingevallen	was ingevallen	waart ingevallen	was ingevallen	waren ingevallen	waren ingevallen	waren ingevallen
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingevallen zijn	zal/zult ingevallen zijn	zult/zal ingevallen zijn	zult ingevallen zijn	zal ingevallen zijn	zullen ingevallen zijn	zullen ingevallen zijn	zullen ingevallen zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingevallen zijn	zou ingevallen zijn	zou/zoudt ingevallen zijn	zoudt ingevallen zijn	zou ingevallen zijn	zouden ingevallen zijn	zouden ingevallen zijn	zouden ingevallen zijn