• in·te·gra·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord integratie integraties
verkleinwoord

de integratiev

  1. het integreren d.w.z. het opnemen in één (harmonisch) geheel
     Aan de sluiting van verzorgingshuizen worden twaalf regels besteed, maar daarin wordt het verdwijnen van deze voorziening uitsluitend beschreven als een (kwantitatief) verlies van woonplekken. Terwijl de formule van deze woon-zorgvoorziening juist uniek was: geen scheiding van wonen en zorg, maar juist integratie daarvan.[2]
  2. (economie) het samenbrengen in één bedrijf van alle productiestadia
  3. (wiskunde) het proces van het integreren, het bepalen van een integraal
  4. (politiek) het doen samengaan van twee voorheen gescheiden bevolkingsgroepen
  5. (informatica) het proces waarmee applicaties berichten en/of bestanden onderling uitwisselen
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]