• in·te·gre·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘volledig maken, tot een geheel samenvoegen’ voor het eerst aangetroffen in 1775 [1]
  • afgeleid van het Franse intégrer (met het achtervoegsel -eren)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
integreren
integreerde
geïntegreerd
zwak -d volledig

integreren

  1. overgankelijk (politiek) door een leerproces en aanpassing deel worden van de samenleving
    • Het doel van dit beleid is de nieuwkomers zo snel mogelijk te integreren in de samenleving. 
  2. overgankelijk (wiskunde) een bewerking op een functie uitvoeren die de limiet van de sommering erover in een nieuwe functie uitdrukt, (de integraal berekenen)
  3. ergatief in een eenheid opgaan
    • Zij integreerden meteen in hun nieuwe land 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]