inprenten/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inprenten
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inprenten			in te prenten
	toekomend		zullen inprenten in zullen prenten			te zullen inprenten in te zullen prenten
voltooid	tegenwoordig		hebben ingeprent			te hebben ingeprent
	toekomend		ingeprent zullen hebben			ingeprent te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inprentend		ingeprent			ev. prent in	mv. verouderd prent in	prente in (bijzin) inprente
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	prent in	prent in	prent in	prent in	prent in	prenten in	prenten in	prenten in
verleden (o.v.t.)	prentte in	prentte in	prentte in	prentte in	prentte in	prentten in	prentten in	prentten in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inprenten	zult/zal inprenten	zult/zal inprenten	zult inprenten	zal inprenten	zullen inprenten	zullen inprenten	zullen inprenten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inprenten	zou inprenten	zou(dt) inprenten	zoudt inprenten	zou inprenten	zouden inprenten	zouden inprenten	zouden inprenten
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inprent	inprent	inprent	inprent	inprent	inprenten	inprenten	inprenten
verleden (o.v.t.)	inprentte	inprentte	inprentte	inprentte	inprentte	inprentten	inprentten	inprentten
toekomend (o.t.t.t.)	zal inprenten in zal prenten	zult/zal inprenten in zult/zal prenten	zult/zal inprenten in zult/zal prenten	zult inprenten in zult prenten	zal inprenten in zal prenten	zullen inprenten in zullen prenten	zullen inprenten in zullen prenten	zullen inprenten in zullen prenten
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inprenten in zou prenten	zou inprenten in zou prenten	zou(dt) inprenten in zou(dt) prenten	zoudt inprenten in zoudt prenten	zou inprenten in zou prenten	zouden inprenten in zouden prenten	zouden inprenten in zouden prenten	zouden inprenten in zouden prenten
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingeprent	hebt ingeprent	hebt/heeft ingeprent	hebt ingeprent	heeft ingeprent	hebben ingeprent	hebben ingeprent	hebben ingeprent
verleden (v.v.t.)	had ingeprent	had ingeprent	had ingeprent	hadt ingeprent	had ingeprent	hadden ingeprent	hadden ingeprent	hadden ingeprent
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeprent hebben	zal/zult ingeprent hebben	zult/zal ingeprent hebben	zult ingeprent hebben	zal ingeprent hebben	zullen ingeprent hebben	zullen ingeprent hebben	zullen ingeprent hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeprent hebben	zou ingeprent hebben	zou/zoudt ingeprent hebben	zoudt ingeprent hebben	zou ingeprent hebben	zouden ingeprent hebben	zouden ingeprent hebben	zouden ingeprent hebben
onpersoonlijke lijdende vorm ingeprent worden
	onvoltooid				voltooid
tegenwoordig	er wordt ingeprent				er is ingeprent
verleden	er werd ingeprent				er was ingeprent
toekomend	er zal ingeprent worden				er zal ingeprent zijn
voorwaardelijk	er zou ingeprent worden				er zou ingeprent zijn
lijdende vorm ingeprent worden
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		ingeprent worden			ingeprent te worden
	toekomend		ingeprent zullen worden			ingeprent te zullen worden
voltooid	tegenwoordig		ingeprent zijn			ingeprent te zijn
	toekomend		ingeprent zullen zijn			ingeprent te zullen zijn
	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (o.t.t.)	word ingeprent	wordt ingeprent	wordt ingeprent	wordt ingeprent	wordt ingeprent	worden ingeprent	worden ingeprent	worden ingeprent
verleden (o.v.t.)	werd ingeprent	werd ingeprent	werd ingeprent	werdt ingeprent	werd ingeprent	werden ingeprent	werden ingeprent	werden ingeprent
toekomend (o.t.t.t.)	zal ingeprent worden	zult ingeprent worden	zult ingeprent worden	zult ingeprent worden	zal ingeprent worden	zullen ingeprent worden	zullen ingeprent worden	zullen ingeprent worden
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou ingeprent worden	zou ingeprent worden	zou/zoudt ingeprent worden	zoudt ingeprent worden	zou ingeprent worden	zouden ingeprent worden	zouden ingeprent worden	zouden ingeprent worden
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	ben ingeprent	bent ingeprent	bent/is ingeprent	zijt ingeprent	is ingeprent	zijn ingeprent	zijn ingeprent	zijn ingeprent
verleden (v.v.t.)	was ingeprent	was ingeprent	was ingeprent	waart ingeprent	was ingeprent	waren ingeprent	waren ingeprent	waren ingeprent
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeprent zijn	zult ingeprent zijn	zult ingeprent zijn	zult ingeprent zijn	zal ingeprent zijn	zullen ingeprent zijn	zullen ingeprent zijn	zullen ingeprent zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeprent zijn	zou ingeprent zijn	zou/zoudt ingeprent zijn	zoudt ingeprent zijn	zou ingeprent zijn	zouden ingeprent zijn	zouden ingeprent zijn	zouden ingeprent zijn