• in·pren·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inprenten
prentte in
ingeprent
zwak -t volledig

inprenten

  1. diep in het geheugen vastleggen
    • Hij had vaders raad goed ingeprent. 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


inprenten

  1. er een indruk op maken, er een stempel op zetten[1]