• inn·byg·ger
Naar frequentie 43721
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   innbygger     innbyggeren     innbyggere     innbyggerne  
genitief   innbyggers     innbyggerens     innbyggeres     innbyggernes  

innbygger, m

  1. bewoner, burger, ingezetene, inwoner, staatsburger (mannelijke vorm)
    «Byen har 60 000 innbyggere
    De stad heeft 60 000 inwoners.
  2. bewoonster, burgeres, ingezetene, inwoonster, staatsburgeres (vrouwelijke vorm)
  • [1]: alle landets innbyggere
de algemeenheid van burgers