• inn·byg·gar
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   innbyggar     innbyggaren     innbyggarar     innbyggarane  

innbyggar, m

  1. bewoner, burger, ingezetene, inwoner, staatsburger (mannelijke vorm)
    «Noreg har over 4 millionar innbyggarar
    Noorwegen heeft meer dan 4 miljoen inwoners.
  2. bewoonster, burgeres, ingezetene, inwoonster, staatsburgeres (vrouwelijke vorm)
  3. hoofd van de bevolking
    «Fire fylkeskommunar vinn over 100 kroner per innbyggar på endringane.»
    Vier provincies winnen door de veranderingen meer dan 100 dollar per hoofd van de bevolking.
  • innbyggarane i kommunen
inwoners van de gemeente
  • innbyggarane i landet
inwoners van het land