inloggen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inloggen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inloggen			in te loggen
	toekomend		zullen inloggen in zullen loggen			te zullen inloggen in te zullen loggen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingelogd			te hebben ingelogd
	toekomend		ingelogd zullen hebben			ingelogd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inloggend		ingelogd			ev. log in	mv. verouderd logt in	logge in (bijzin) inlogge
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	log in	logt in	logt in	logt in	logt in	loggen in	loggen in	loggen in
verleden (o.v.t.)	logde in	logde in	logde in	logde in	logde in	logden in	logden in	logden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inloggen	zult/zal inloggen	zult/zal inloggen	zult inloggen	zal inloggen	zullen inloggen	zullen inloggen	zullen inloggen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inloggen	zou inloggen	zou(dt) inloggen	zoudt inloggen	zou inloggen	zouden inloggen	zouden inloggen	zouden inloggen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inlog	inlogt	inlogt	inlogt	inlogt	inloggen	inloggen	inloggen
verleden (o.v.t.)	inlogde	inlogde	inlogde	inlogde	inlogde	inlogden	inlogden	inlogden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inloggen in zal loggen	zult/zal inloggen in zult/zal loggen	zult/zal inloggen in zult/zal loggen	zult inloggen in zult loggen	zal inloggen in zal loggen	zullen inloggen in zullen loggen	zullen inloggen in zullen loggen	zullen inloggen in zullen loggen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inloggen in zou loggen	zou inloggen in zou loggen	zou(dt) inloggen in zou(dt) loggen	zoudt inloggen in zoudt loggen	zou inloggen in zou loggen	zouden inloggen in zouden loggen	zouden inloggen in zouden loggen	zouden inloggen in zouden loggen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingelogd	hebt ingelogd	hebt/heeft ingelogd	hebt ingelogd	heeft ingelogd	hebben ingelogd	hebben ingelogd	hebben ingelogd
verleden (v.v.t.)	had ingelogd	had ingelogd	had ingelogd	hadt ingelogd	had ingelogd	hadden ingelogd	hadden ingelogd	hadden ingelogd
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingelogd hebben	zal/zult ingelogd hebben	zult/zal ingelogd hebben	zult ingelogd hebben	zal ingelogd hebben	zullen ingelogd hebben	zullen ingelogd hebben	zullen ingelogd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingelogd hebben	zou ingelogd hebben	zou/zoudt ingelogd hebben	zoudt ingelogd hebben	zou ingelogd hebben	zouden ingelogd hebben	zouden ingelogd hebben	zouden ingelogd hebben