inlijven
- in·lij·ven
- In de betekenis van ‘opnemen’ voor het eerst aangetroffen in 1565 [1]
- leenvertaling van Latijn incorporare; samenstellende afleiding van in (voorzetsel) en lijf (zelfstandig naamwoord) met het achtervoegsel -en dat de onbepaalde wijs van een werkwoord vormt[2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
inlijven |
lijfde in |
ingelijfd |
zwak -d | volledig |
inlijven
- iemand in een groep opnemen
- Hij werd bij het leger ingelijfd.
- het toe-eigenen van een grondgebied
- Oostenrijk werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door Duitsland ingelijfd.
- toekomende tijd enkelvoud en meervoud van inlijven
- Zij zullen dat land binnenkort inlijven.
- [2] annexeren
1. iemand in een groep opnemen
2. het toe-eigenen van een grondgebied
- Het woord inlijven staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inlijven" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "inlijven" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ inlijven op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be