• in·lij·ven
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inlijven
lijfde in
ingelijfd
zwak -d volledig

inlijven

  1. iemand in een groep opnemen
    • Hij werd bij het leger ingelijfd. 
  2. het toe-eigenen van een grondgebied
    • Oostenrijk werd tijdens de Tweede Wereldoorlog door Duitsland ingelijfd. 
  3. toekomende tijd enkelvoud en meervoud van inlijven
    • Zij zullen dat land binnenkort inlijven. 
95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]