inlenen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van inlenen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		inlenen			in te lenen
	toekomend		zullen inlenen in zullen lenen			te zullen inlenen in te zullen lenen
voltooid	tegenwoordig		hebben ingeleend			te hebben ingeleend
	toekomend		ingeleend zullen hebben			ingeleend te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	inlenend		ingeleend			ev. leen in	mv. verouderd leent in	lene in (bijzin) inlene
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
hoofdzin	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	leen in	leent in	leent in	leent in	leent in	lenen in	lenen in	lenen in
verleden (o.v.t.)	leende in	leende in	leende in	leende in	leende in	leenden in	leenden in	leenden in
toekomend (o.t.t.t.)	zal inlenen	zult/zal inlenen	zult/zal inlenen	zult inlenen	zal inlenen	zullen inlenen	zullen inlenen	zullen inlenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inlenen	zou inlenen	zou(dt) inlenen	zoudt inlenen	zou inlenen	zouden inlenen	zouden inlenen	zouden inlenen
bijzin	.. dat ik	.. dat jij, je	.. dat u	.. dat gij	.. dat hij, zij, het	.. dat wij	.. dat jullie	.. dat zij
tegenwoordig (o.t.t.)	inleen	inleent	inleent	inleent	inleent	inlenen	inlenen	inlenen
verleden (o.v.t.)	inleende	inleende	inleende	inleende	inleende	inleenden	inleenden	inleenden
toekomend (o.t.t.t.)	zal inlenen in zal lenen	zult/zal inlenen in zult/zal lenen	zult/zal inlenen in zult/zal lenen	zult inlenen in zult lenen	zal inlenen in zal lenen	zullen inlenen in zullen lenen	zullen inlenen in zullen lenen	zullen inlenen in zullen lenen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou inlenen in zou lenen	zou inlenen in zou lenen	zou(dt) inlenen in zou(dt) lenen	zoudt inlenen in zoudt lenen	zou inlenen in zou lenen	zouden inlenen in zouden lenen	zouden inlenen in zouden lenen	zouden inlenen in zouden lenen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb ingeleend	hebt ingeleend	hebt/heeft ingeleend	hebt ingeleend	heeft ingeleend	hebben ingeleend	hebben ingeleend	hebben ingeleend
verleden (v.v.t.)	had ingeleend	had ingeleend	had ingeleend	hadt ingeleend	had ingeleend	hadden ingeleend	hadden ingeleend	hadden ingeleend
toekomend (v.t.t.t.)	zal ingeleend hebben	zal/zult ingeleend hebben	zult/zal ingeleend hebben	zult ingeleend hebben	zal ingeleend hebben	zullen ingeleend hebben	zullen ingeleend hebben	zullen ingeleend hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou ingeleend hebben	zou ingeleend hebben	zou/zoudt ingeleend hebben	zoudt ingeleend hebben	zou ingeleend hebben	zouden ingeleend hebben	zouden ingeleend hebben	zouden ingeleend hebben