• in·droog
enkelvoud meervoud
naamwoord indroog -
verkleinwoord - -

de indroogm

  1. vermindering van hoeveelheid door vochtverlies
    • Komt bij: vijftien procent indroog, want het was oude kaas. [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen indroog - -
verbogen indroge - -

indroog

  1. geheel van vocht ontdaan
    • Zijn ze eenmaal indroog geworden, dan worden ze van het loof ontdaan. [2]

Er bestaat geen vergrotende of overtreffende trap, maar er is wel een nog verder versterkte vorm: in- en indroog.

vervoeging van
indrogen

indroog

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van indrogen
    • ... dat ik indroog.