• in·borst
  • In de betekenis van ‘aard’ voor het eerst aangetroffen in 1376 [1]
  • uit het Middelnederlands [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord inborst inborsten
verkleinwoord

de inborstv / m [3]

  1. het karakter van iemand (wat iemand in het diepst van zijn hart eigenlijk is)
    • - Eusebio had zijn grond verkocht en was naar het buitenland verdwenen waar hij in een paar jaar zijn geld tot op de laatste centavo verkwist had aan vorstelijke genoegens die bij zijn dwaze inborst pasten.[4] 
    • -`Ik kan dit niet meer aan, Mae. Wat die verre voorouders van mij in de verre oudheid hebben uitgespookt, was al vreselijk genoeg, maar ik dacht zeg maar van: oké, maar toen is mijn familie naar Noord-Amerika gegaan, ze zijn hier met een schone lei begonnen en hebben dat allemaal achter zich gelaten. Maar Mae, nu weet ik dus dat ze hier óók slaveneigenaren waren. Dat is gewoon zwaar kut. Van wat voor mensen stam ik eigenlijk af? Dan moet ik toch zelf ook een zieke inborst hebben.'[5]  
89 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[6]