• ge·stel
enkelvoud meervoud
naamwoord gestel gestellen
verkleinwoord - -

het gestelo [2]

  1. lichamelijke gesteldheid van de mens, constitutie
     Haar neus ligt bijna op de stuurpen als ze de laatste krachten in het geteisterde gestel aanspreekt.[3]
  2. samenstelling
97 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[4]