gestel
- ge·stel
- In de betekenis van ‘samenstel’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
- Naamwoord van handeling van stellen met het voorvoegsel ge-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gestel | gestellen |
verkleinwoord | - | - |
- lichamelijke gesteldheid van de mens, constitutie
- ▸ Haar neus ligt bijna op de stuurpen als ze de laatste krachten in het geteisterde gestel aanspreekt.[3]
- samenstelling
|
|
|
- Het woord gestel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gestel" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gestel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Rob Gollin“De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be