• con·sti·tu·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord constitutie constituties
verkleinwoord - -

de constitutiev [2]

  1. gestel, lichamelijke gesteldheid
    • De boerenzoon had een ijzeren constitutie. 
    • Hoe komt iemand die overal de zonnige kant van inziet aan zo’n dramatische gezichtsuitdrukking? ‘Groningen. Klei. En het is ook constitutie, genen. Ik merkte het zelf nooit zo. Tot ik voor het televisieprogramma Sterren op het Doek geschilderd werd en het steeds over die hangende mondhoeken van me ging. Ik vat alles vrolijk op, maar ik ben daarna bijna gaan denken aan een facelift.’ [3] 
  2. grondwet
    • Door de noodtoestand werd de constitutie buiten werking gesteld. 
  3. oprichting, instelling
  4. samenstelling
    • De constitutie van Coca-Cola is een goed bewaard geheim. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]