• im·ma·te·ri·eel
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen immaterieel immateriëler immaterieelst
verbogen immateriële immateriëlere immaterieelste
partitief immaterieels immateriëlers -

immaterieel

  1. niet stoffelijk, niet tastbaar
    • Zij vertelden de kinderen over de geschiedenis van de stad, de legenden, sagen, ambachten en ander immaterieel erfgoed. [2]
    • Hier door heeft P. niet kunnen willen zeggen, dat de verheerlijkte Heiland een onlichamelijk (een immaterieel) wezen is geworden; [3]
92 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]