materieel
- ma·te·ri·eel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘stoffelijk’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van materie met het achtervoegsel -eel [2]
- afgeleid van het Franse matériel (stoffelijk, van een materiaal) [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | materieel | - |
verkleinwoord | - | - |
het materieel o
- wat nodig is aan gereedschappen, machines enz. voor werk of bedrijf dus niet de grondstof (terminologie met name gebruikelijk bij het leger, de politie, brandweer)
- met bouwmaterieel wordt dus iets anders bedoeld dan bouwmateriaal
- (spoorwegen) benodigdheden, met name rollend ... zoals locomotieven, rijtuigen etc.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | materieel | materiëler | materieelst |
verbogen | materiële | materiëlere | materieelste |
partitief | materieels | materiëlers | - |
materieel
- [1] stoffelijk
- Het woord materieel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "materieel" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "materieel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ materieel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be