• im·be·ciel
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zwakzinnig, onnozel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1650 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord imbeciel imbecielen
verkleinwoord - -

de imbecielv / m

  1. zwakzinnige
  2. (pejoratief) stommeling
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen imbeciel imbecieler imbecielst
verbogen imbeciele imbecielere imbecielste
partitief imbeciels imbecielers -

imbeciel

  1. zwakzinnig in de op een na hoogste graad
  2. (pejoratief) onnozel, dom, stompzinnig
96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]