• im·be·ci·li·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord imbeciliteit imbeciliteiten
verkleinwoord

de imbeciliteitv

  1. extreme vorm van domheid
    • Al snel belanden we in een roman die van imbeciliteit en naïviteit aan elkaar hangt. Positief is dat we iets van zo'n vijftig jaar moderne Spaanse geschiedenis meekrijgen, maar oppervlakkigheid is ook hier troef. [2] 
    • Op vele fronten werd verloedering waargenomen: de maatschappij werd steeds hectischer, ongezonder en onnatuurlijker; de moderne, ruime psychiatrische instellingen slibden dicht met steeds meer ongeneeslijk krankzinnigen. Imbeciliteit dreigde alom, meenden cultuurpessimisten. [3] 
85 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]