• on·no·zel·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord onnozelheid onnozelheden
verkleinwoord

de onnozelheidv

  1. iets dat ontstaat door domheid en onnadenkendheid
    • De zaterdag vóór palmzondag is normaal een dag die veel Denekampers gebruiken om snoeihout aan te voeren. Nu is dat niet mogelijk en wordt er wederom een stukje traditie de das omgedaan. Herman Oude Elferink is uitermate verbolgen over zoveel onnozelheid bij de betrokken bestuurders. [2] 
    • Voor Harry Oude Weernink is de kous inmiddels af, zo schrijft hij aan Eddy Schepers. „Ik ben erg geschrokken en teleurgesteld over de omtrekkende bewegingen en de onnozelheid van uw bestuur inzake deze kwestie, daarom sluit ik van mijn kant de discussie.” [3]