• on·ge·kun·steld·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord ongekunsteldheid
verkleinwoord

de ongekunsteldheidv

  1. de mate waarin iemand simpel en eenvoudig is zonder overbodige poespas
     Zijn valse ongekunsteldheid is een literaire façade, een onnatuurlijk maniërisme, een boekerig verschijnsel, dat niet uit het dorp is meegenomen, maar van de planken van academische boekenmagazijnen is gehaald.[2]
     Hij ziet dan die diepe sporterspijn en alleen Mart heeft de ongekunsteldheid en oprechtheid om met ze mee te beleven. Daar gaat het om, beste mensen.[3]
  2. iets dat getuigd van eenvoudigheid