ongekunsteldheid
- on·ge·kun·steld·heid
- afleiding van ongekunsteld met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ongekunsteldheid | |
verkleinwoord |
de ongekunsteldheid v
- de mate waarin iemand simpel en eenvoudig is zonder overbodige poespas
- ▸ Zijn valse ongekunsteldheid is een literaire façade, een onnatuurlijk maniërisme, een boekerig verschijnsel, dat niet uit het dorp is meegenomen, maar van de planken van academische boekenmagazijnen is gehaald.[2]
- ▸ Hij ziet dan die diepe sporterspijn en alleen Mart heeft de ongekunsteldheid en oprechtheid om met ze mee te beleven. Daar gaat het om, beste mensen.[3]
- iets dat getuigd van eenvoudigheid
- losheid, souplesse, oprechtheid, onbedorvenheid, naïviteit, onschuld, gemak, schwung, vlotheid, natuurlijkheid, ongedwongenheid
- Het woord ongekunsteldheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot , ISBN 9789028261396
- ↑ Weblink bron “Mijn excuses aan Mart Smeets” (27/11/2009), HP de Tijd