Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • vlot·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord vlotheid vlotheden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de vlotheidv

  1. vaaart, snelheid
  2. vermogen zich snel en gemakkelijk te verplaatsen
  3. vermogen zich gemakkelijk te uiten
  4. vermogen soepel met anderen om te gaan

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen