onschuld
- on·schuld
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | onschuld | - |
verkleinwoord | - | - |
- de staat waarin iemand geen kwaad gedaan heeft
- Een blijk van onschuld.
- het argeloos of naïef zijn
- Wat een kinderlijke onschuld, zeg!
- [1] schuldeloosheid
- [2] argeloosheid, naïviteit
Beweren volkomen onschuldig te zijn aan iets vervelends, alle verantwoordelijkheid daarvoor afschuiven
Doen alsof men onschuldig is aan iets wat men in werkelijkheid wel degelijk terecht verweten krijgt
|
- Het woord onschuld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onschuld" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be